Maarssen:
wie was er aan de macht in... 1747
In een document uit
1738 wordt de "WelEd geboorne Heer Johan Elias Huydecoper, Heere van
Maersseveen" vriendelijk verzocht om twee nieuwe schepenen te benoemen
voor het gerecht van Maarsseveen, vergelijkbaar met wat we nu de gemeenteraad
noemen.
[1]
Het was dus niet aan de bevolking van het dorp, maar aan één man, die nota bene
niet eens voor vast in Maarsseveen woonde, om de nieuwe leden van het bestuur
te kiezen. Zo was de politieke situatie in Maarssen in de achttiende eeuw. In
een serie van vier artikelen zal de, in moderne ogen misschien merkwaardige,
bestuurlijke geschiedenis van achttiende-eeuws Maarssen worden geschetst. Dit
eerste artikel beschrijft Maarssen in het jaar 1747, een jaar waarin op
politiek gebied veel veranderde in de Nederlanden.
"Wat ontbreekt hier de Inwoonders, van alles te kunnen bekomen,
dat hun vergenoegt kan doen leven? Zyn te Maarssen niet alle levensmiddelen by
de Winkeliers in overvloet te vinden, en kan men hier van de noodige Ambachten
en Handwerken geen geduurig gebruyk hebben? Ja, dit Dorp is byna als een
Stad."
[2]
Zo werd halverwege de achttiende eeuw Maarssen beschreven
door het handige boekje Geheym-schryver van Staat- en kerke der Vereenigde
Nederlanden. Een uit de kluiten gewassen dorp, met zo'n vierhonderd huizen,
wat in die tijd ongeveer gelijk stond aan tweeduizend inwoners.
[3] Op
bestuurlijk niveau was er echter geen sprake van één dorp: het gedeelte ten
oosten van de Vecht was een aparte bestuurlijke eenheid, het gerecht Oud- en
Nieuw-Maarsseveen. Bovendien waren er de aparte gerechten Oostwaard en
Maarssenbroek, die ook geheel op zichzelf stonden.
De ambachtsheer
In de achttiende eeuw was de inrichting van het bestuur
anders dan wat we nu gewend zijn. Het platteland van de provincie Utrecht was
verdeeld in gerechten. Binnen ieder gerecht functioneerde een aantal schepenen,
die zowel politieke besluiten namen als aan rechtspraak deden. Verder kende
ieder gerecht een schout, die voorzitter was van de schepenbank en vaak ook als
gadermeester (inner van belastingen) fungeerde. Terwijl de schepenen de
bevolking vertegenwoordigden, was de schout degene die uit naam van de hogere
instantie opereerde.
Maar wie was die hogere instantie? Vanouds waren het de
Staten van de provincie die, via een maarschalk, de schout aanstelden, en
daarnaast de nieuwe schepenen kozen. Dit recht was echter in veel gevallen door
de Staten verkocht aan privé-personen, die zich vervolgens ambachtsheer mochten
noemen. Zo had in 1640 de Amsterdamse handelaar Johan Huydecoper de heerlijke
rechten van een gedeelte van Maarsseveen en van Maarssen gekocht, waarna hij
zich Heer van Oud- en Nieuw-Maarsseveen mocht noemen.
Zo'n semi-adellijke titel was natuurlijk leuk als
statussymbool, maar de ambachtsheer had veel meer gekocht dan alleen een
langere achternaam: hij had het recht verworven om ter plaatse de hogere
overheid als het ware te vervangen. Niet langer was het de provincie die de
schepenen aanstelde, maar de ambachtsheer zelf. Verder had de heer het recht bepaalde
ambten, met name dat van de schout, zelf uit te oefenen of (wat vaker voorkwam)
te verpachten aan een zelf gekozen derde. Op die manier was de ambachtsheer in
feite heer en meester in het gebied van zijn heerlijkheid: via schout en
schepenen beheerste hij de politiek en de lagere rechtspraak. De titel van
ambachtsheer gold als een persoonlijk eigendom: het was overerfbaar en kon
indien gewenst worden doorverkocht.
Zoals hierboven al vermeld, kocht Johan Huydecoper in 1640
de heerlijkheid Oud- en Nieuw-Maarsseveen, en de familie Huydecoper zou deze
nog eeuwen in bezit houden. Zij resideerden 's zomers op de imposante buitenplaats
Goudestein (tegenwoordig het gemeentehuis van Maarssen), maar waren 's winters
in Amsterdam te vinden, de stad waar ze hun fortuin maakten en ook vele
politieke ambten vervulden. De telg die zich in 1747 heer van Maarsseveen mocht
noemen was Jan Huydecoper (1693-1752).
[4]
Maar, zoals gezegd, het Maarssen van nu bestond vroeger uit
meerdere gerechten. De heerlijke rechten van het gerecht Maarssen, aan de
westkant van de Vecht, waren in 1702 aangekocht door Vincent Maximiliaan van
Lockhorst, lid van een invloedrijke familie in de provincie Utrecht. Het bij de
heerlijkheid horende kasteel Ter Meer, dat in 1672 was verwoest, liet hij als
een grote buitenplaats herbouwen. Dit enorme pand is in 1903 door een
projectontwikkelaar gesloopt. In 1747 was de weduwe van Van Lockhorst, Johanna
Maria Witheijn, ambachtsvrouwe van Maarssen.
Op deze manier had Maarssen in feite twee bestuurlijke
lagen: de ambachtsheren die van buiten kwamen en vaak maar een paar maanden per
jaar in Maarssen woonden, en daaronder de feitelijke bekleders van de diverse
ambten die door de heer werden aangesteld, zoals de schout en de schepenen. Hoe
zat het nu met die "onderste" laag, wie waren die lieden die de
plaatselijke politiek en rechtspraak van de verschillende gerechten van
Maarssen gestalte gaven?
De ambten
Allereerst waren er de ambten die door de ambachtsheer of
-vrouwe werden vergeven, met name dat van de schout en de secretaris. Wat de
schout betreft zien we dat in beide gerechten Maarssen en Oud- en Nieuw
Maarsseveen de schout, eenmaal door de ambachtsheer of -vrouwe aangesteld, vaak
jaren achtereen in functie bleef. De schouten werden vermoedelijk voor
onbepaalde tijd ("tot wederseggens toe") benoemd, tegen betaling van
een jaarlijks bedrag, de "recognitie".
[5] De
schout moest de ambachtsheer dus betalen voor zijn ambt, maar hij verdiende dat
geld vervolgens wel weer terug, door de vele inkomsten
("emolumenten") die aan het schoutambt verbonden waren.
Ook kenden de Maarssense gerechten een secretaris, die o.a.
de notulen bijhield, akten registreerde en ander schrijfwerk verrichte. Ook dit
ambt werd vaak voor onbepaalde tijd vergeven, in ruil voor een jaarlijkse
recognitie. In het jaar 1700 zag het contract van de Maarsseveense secretaris
J. Bosch er zo uit: "Alsoo den weled. Heer van Maarssenveen mij
ondergeschrevene heeft gelieven te begunstigen mette bedieninge vant Secretaris
ampt der Heerlijkheijt van Maarsseveen. (...) Alhoewel in de gemelde Commissie
geen Somme van gelt is uijtgedrukt soo belove ik egter ten dien opsichte aan
sijn Wel Ed. jaarlijcx tot een Recognitie te voldoen: de somme van vijftigh
gulden."[6] Op dezelfde wijze werden
ook andere ambten vergeven die soms zeer lucratief waren, de Geheymschryver
weet in 1759 te melden dat te Maarssen "het Koster, Voorleeser en
Schoolmeesters-Ampt ... met de Emolumenten ten minsten jaarlyks 900 Guldens kan
opbrengen."[7]
De schout moest overigens niet alleen de jaarlijkse
recognitie betalen, maar ook een borg afgeven. Als gadermeester moest hij
namelijk zorg dragen voor het ophalen van de belastingen. Mocht hij, met name
wat betreft de belastingen die aan de provinciale Staten werden afgedragen, in
gebreke blijven, dan stond dit onderpand alsnog garant.
Dat dit geen loze maatregel was, blijkt uit het feit dat de
Maarsseveense schout Anthoni van Amerongen, in functie van 1747 tot 1754,
meermalen in de problemen kwam met het afdragen van door hem geïnde
belastingen. Van Amerongen had bij zijn aanstelling een aantal onroerende
goederen in Maarsseveen als borg ingelegd, waaronder de buitenplaats Sluisoord
en een steenbakkerij.
[8] In
1749 bleek dat hij achterliep met de afdracht van belastingen, waarbij uitkwam
dat zijn onderpand minder waard was dan hij had voorgespiegeld. Om "zijn
Ambagtsheer een volkomen gerusthijd en genoegen te geven" moest hij voor
2000 gulden aan obligaties aan zijn borg toevoegen.
[9]
Een schout moest dus enigszins kapitaalkrachtig zijn, om de
borg die bij het ambt hoorde te kunnen overleggen. Wel werd hij op deze manier
sterk afhankelijk van de uitvoering van zijn ambt en dus van degene die hem
inhuurde, de ambachtsheer. Die afhankelijkheid klinkt door in de uiterst
onderdanige brief die de al genoemde Van Amerongen in 1750 aan ambachtsheer
Huydecoper schreef, toen hij nog steeds te traag was met het afdragen van de
belastingen. Hierin getuigt hij van zijn "alleruijterste
perplexiteijt" omdat hij, nu hij "plotzelijk uijt de gunst
vanUwEgAchtb (die mij so waard en dierbaar is) vervallen schijn te wesen",
op het punt stond "van in een zee van rampspoeden te werden
nedergedompelt." Van Amerongen legde zijn lot geheel in Huydecopers
handen, "en niet alleen van mij maar van vrouw en hoogbejaarde ouderen die
bereijds d'eene tot een trap van meerder dan 83 jaren geklommen en d'andere
mede seer hoog bejaart is."
[10]
Overigens bleef Van Amerongen onbetrouwbaar: in 1752 waren
er nog klachten over zijn "draalen in het doen van zijn rekening".
Ambachtsheer Huydecoper dreigde Van Amerongen toen dat hij "mesures zoude
nemen hem ten uitersten onaangenaame en nadelig."
[11]
Schepenen
De schepenen hoefden geen recognitie te betalen om in de
schepenbank plaats te nemen. Wel werden ze door de ambachtsheer of -vrouwe
benoemd. Uit een paar bewaarde nominaties van het gerecht Maarsseveen valt op
te maken hoe dat daar in zijn werk ging.
[12] Het
college bestond daar uit zes schepenen: drie namens Oud- en drie namens
Nieuw-Maarsseveen. Jaarlijks werden de twee langstzittende schepenen
genomineerd voor vervanging. Als vervanger werden dan per schepen twee personen
voorgedragen waarvan er één werd gekozen; tenzij de ambachtsheer besloot de
betreffende schepen te laten zitten, hij werd dan "gecontinueerd".
Van het naburige gerecht Maarssen zijn geen nominaties
bewaard gebleven. Uit de notulen en de dorpslasten (een plaatselijke belasting)
valt op te maken dat de schepenbank daar bestond uit vijf schepenen, waarvan er
jaarlijks twee werden vervangen.
[13]
In theorie werd op deze manier het college van schepenen dus
steeds voorzien van nieuw bloed. In de praktijk werden echter steeds dezelfde
personen aangesteld. Wie voor één jaar geen schepen was, keerde meestal het
jaar daarop weer terug in het college. In het boerenland van Oud-Maarsseveen
moet de keuze heel beperkt geweest zijn: in de periode 1740-1753 waren het
slechts vier verschillende personen die in een kleine stoelendans de drie
zetels van de schepenen bezetten.
[14]
Wie waren deze schepenen nu? Gelukkig zijn hun namen zonder
al te veel hiaten bewaard gebleven: voor Maarssen in een voor een groot
gedeelte van de achttiende eeuw volledige serie dorpslasten, en ook in
Maarsseveen is een vrij complete lijst bekend.
[15] Op
grond van de notulen van Maarssen en een "Lijste van de
Huijsgesinnen" van Oud- en Nieuw Maarsseveen uit 1748, vallen conclusies
te trekken over het beroep en de bezigheden van de leden van de gerechten.
[16]
Zo treffen we in Maarssen en in Nieuw-Maarsseveen onder de
schepenen een aantal ambachtslieden aan: een schilder, een radermaker, een
kaarsenmaker, metselaars, kleermakers, timmerlieden. Ook een chirurgijn, twee
tuinlieden en twee eigenaars van een steenbakkerij konden worden
geïdentificeerd. De schepenen voor Oud-Maarsseveen zijn voor zover bekend
allemaal boeren. Zo valt ook duidelijk het verschil te zien tussen de
bestuurlijke elite van een dorp als Nieuw-Maarsseveen en van een polder als
Oud-Maarsseveen.
Over de financiële positie van de leden van het gerecht valt
ook het een en ander te zeggen. Ervan uitgaande dat de Maarssense dorpslasten
een redelijk goede afspiegeling van een ieders welstand zijn (en dat de
schepenen zichzelf niet buitensporig veel lager hebben aangeslagen dan zou
moeten), dan zien we dat de schepenen helemaal niet de meest
kapitaalkrachtigste inwoners waren.
[17] In
1747 werden 171 gezinnen aangeslagen, toch stonden als het om het aangeslagen
bedrag gaat de secretaris en schepenen van dat jaar op de 58e, 65e, 71e, 75e,
87e en 96e plaats (de schout was, evenals de ambachtsheer, blijkbaar
vrijgesteld van belasting of woonde niet in Maarssen).
Elite
De schepenen waren dus niet de rijksten van Maarssen, ze
behoorden eerder tot de gegoede middenstand. Dat waren zeker niet de minsten,
maar de bewoners van de vele buitenplaatsen en kastelen (onder andere
Bolenstein en Snaafburg) vinden we er niet bij terug. Dat er niet meer rijken
in het bestuur plaats namen, houdt onder andere verband met het feit dat het
Joden niet toegestaan was om in overheidscolleges zitting te nemen. In Maarssen
woonden nogal wat Joden, zowel Portugese als Hoogduitse. In 1759 waren dat er
70 à 100, respectievelijk 40.
[18] Een
aantal van hen behoorde tot de rijkste inwoners van Maarssen.
Behalve Joden waren ook katholieken van politieke ambten
uitgesloten. Enkel in kleinere gerechten waar niet genoeg protestanten woonden
maakten ze kans op een plaats in de schepenbank. Zo waren in het overwegend
katholieke Maarssenbroek "de Schepenen veeltyds en meerendeels
Roomschgezint."
[19]
Overigens konden ook de meeste bewoners van de imposante buitenplaatsen in
Maarssen geen schepen worden, maar om een andere reden: zij woonden er enkel in
de zomermaanden.
Een andere mogelijke reden waarom we vooral gegoede
middenstanders aantreffen onder de schepenen in Maarssen, kan het
aanstellingsbeleid van de ambachtsheren zijn. Men zou kunnen beargumenteren dat
zij het meeste gediend bij volgzame burgers in de schepenbank en de
plaatselijke gegoede middenstand was wellicht een veilige keuze. De Huydecopers
gingen in ieder geval zover dat ze hun eigen tuinman, Pieter van Goverden,
jarenlang als schepen benoemden!
[20]
De praktijk van het bestuur
Waaruit bestonden nu de werkzaamheden van schout en
schepenen? Om te beginnen was het college belast met het innen van plaatselijke
belastingen, waarvoor ze ook de zetting deden, met andere woorden, ze bepaalden
de hoogte van het bedrag dat een ieder moest betalen. Dat de schepenen deze
taak niet altijd naar tevredenheid voltrokken, blijkt uit een schrijven in
1720. "Eenige misnoeghde personen" in Nieuw-Maarsseveen klaagden
namelijk bij de Staten van Utrecht dat de zetting en omslagen van de belastingen
"gansch irregulier en onordentelijk" tot stand kwamen, omdat
"het Geregt meerendeel bestaat uijt de geringste opgesetenen, sulx dat de
repartitie der lasten seer ongelijkelijk wordt gedaan."
[21]
Een andere activiteit van het gerecht was het houden van een
"open rechtdag", waarbij een ieder die een zaak waarin het gerecht
bevoegd was te beslissen onder de aandacht kon brengen. Meermalen moesten
bijvoorbeeld de schepenen van Maarssen de met elkaar harrewarrende
beurtschippers op Utrecht en Amsterdam uit elkaar houden.
[22]
Het gerecht was verder belast met toezicht op de
brandveiligheid: steevast werden er schouwen gehouden op de brandemmers en de
ekster- en kraaiennesten (deze konden de schoorstenen verstoppen, wat tot
brandgevaar zou leiden). Zowel Maarssen als Maarsseveen leverde bovendien ieder
jaar een brandspuitmeester, een klus die vaak ook door leden van het gerecht
werd opgeknapt: in de onderzochte jaren 1736 tot 1756 hebben onder andere de
schout en de secretaris van Maarssen deze positie vervuld.
[23] Verder
werd toezicht gehouden op de kwaliteit van de wegen en de schepen van de
beurtschippers.
De dorpslasten van Maarssen laten ook zien dat nogal wat
werken die van gerechtswege nodig waren aan de leden van het college zelf
werden gegund. Zo heeft schepen Teunis Smit vanaf zeker 1736 tot 1762 ieder
jaar het zandpand en andere wegen onderhouden, waarbij de werkzaamheden onder
andere bestonden uit "verhogen en puijnen". Gerechtssecretaris annex
timmerman Jasper van Eeten komt meermalen in de stukken voor "wegens
Arbijtsloon en leverantie". Schepen Cornelis Nucoop van Nieuw-Maarsseveen
was degene die in Maarssen zorg droeg voor "het onderhouden van de gemene
straat". De Maarssense schepen Hermannus Hunneveld schilderde in 1749
"de paale bij de brugh van Cromhout", terwijl zijn collegegenoot en
kleermaker Willem Elffers een jaar later een rekening indiende "voor
geleeverde stoffen en maake van 4 waakrokke voor de Cleppers".
[24]
Veel leden van de bestuurlijke elite die we kennen uit het
college van schout en schepenen, zien we ook terug in kerkelijke ambten. In de
lijst van kerkmeesters en diakenen van de Hervormde kerk komen diverse schepenen voor.
[25] Bij
de polderbesturen waren de schepenen minder betrokken, wellicht omdat ze weinig
grond hadden, maar hier waren wel de schout en secretaris actief, zowel in de
polder Maarsseveen als in de polder Neermaten, waar het gerecht Maarssen in
lag.
[26]
De politieke situatie van
1747
Het jaar 1747, dat in dit artikel behandeld wordt, is niet
willekeurig gekozen. In dat jaar viel Frankrijk de Verenigde Nederlanden
binnen. De Nederlanden bestonden echter uit losse provincies met een grote
autonomie, waarbij het centrale gezag werd uitgeoefend door de Staten Generaal.
De Oranjes hadden voorheen in hun rol als stadhouders een leiderspositie
ingenomen, maar sinds 1702 was er geen stadhouder meer. Onder de dreiging van
een Franse invasie besloten in 1747 verschillende provincies het
stadhouderschap alsnog in ere te herstellen, in de persoon van prins Willem IV.
Weer was een Oranje-Nassau de facto leider van de Nederlanden.
Dit betekende dat de regenten van steden en provincies een
gedeelte van hun macht aan de stadhouder kwijtraakten. In eerste instantie
besloot Willem IV de regenten op hun plek te laten zitten, maar na protesten
tegen een aantal (om de oorlog te financieren) broodnodige belastingen in 1748
verving de stadhouder wel hier en daar regenten door lieden die hem beter
gezind waren.
Een van de doelen van dit onderzoek was om na te gaan of van
deze ontwikkelingen ook iets in Maarssen te merken was. Het blijkt echter dat
in de jaren 1747 en 1748 er nauwelijks iets veranderde in de samenstelling van
de colleges van schout en schepenen.
Schepenen van
Maarssen 1741-1751
[27]
|
1741
|
1742
|
1743
|
1744
|
1745
|
1746
|
1747
|
1748
|
1749
|
1750
|
1751
|
Willem
van Loenen
|
1
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Willem
van Driel
|
1
|
1
|
1
|
1
|
|
|
|
|
|
|
|
Willem
Lammers
|
1
|
1
|
|
|
|
1
|
1
|
|
|
|
|
Floris
Berrewout
|
1
|
1
|
|
|
1
|
1
|
1
|
1
|
|
|
|
Lodewijk
Verschoof
|
1
|
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
|
1
|
1
|
Hermannus
Hunneveldt
|
|
1
|
1
|
1
|
1
|
|
1
|
1
|
1
|
|
|
Jonatan
Baak
|
|
1
|
1
|
1
|
|
|
|
|
1
|
1
|
1
|
Theunis
Smit
|
|
|
1
|
1
|
1
|
|
|
1
|
1
|
1
|
|
Willem
Elffers
|
|
|
|
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
|
Dirck van
Dorgeest
|
|
|
|
|
|
1
|
|
|
|
|
|
Dirk
Bronkhorst
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1
|
1
|
1
|
Gerrit
van Schombergh
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1
|
Cornelis
Caldeij
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1
|
Schepenen van Oud-
en Nieuw Maarsseveen 1741-1751
[28]
|
1741
|
1742
|
1743
|
1744
|
1745
|
1746
|
1747
|
1748
|
1749
|
1750
|
1751
|
Arien
[Gijsbertz] Groen
|
1
|
|
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
|
Harmen
Kornelisz
|
1
|
1
|
1
|
|
|
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
Arien
Volkertsz de Wild
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
|
|
|
1
|
1
|
Tonis
Post
|
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
|
1
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Arend van
der Does
|
1
|
1
|
1
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Abraham
van der Veen
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
|
|
|
|
|
Pieter
Danielsz van Goverden
|
1
|
|
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
|
|
Kornelis
Nucoop
|
|
1
|
1
|
1
|
1
|
1
|
|
|
|
|
|
Harmannus
Sluijs
|
|
|
|
|
|
|
1
|
1
|
1
|
1
|
|
Carel de
Bie
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1
|
1
|
1
|
Ook de notulen laten niets merken van een veranderde
politieke situatie. Het enige is in1747 een melding van de aankoop van
"een vlagh die ter eeren van zijn Hoogheijt den heere Prins van Oranien
etc. etc. etc. is gestelt op de Maarsse toore".
[29]
Dat het bestuur van Maarssen of Maarsseveen door de
stadhouder ongemoeid is gelaten is wel te verklaren. Aan de ene kant omdat
Maarssen geen belangrijke plaats was, en omdat de bestuurlijke elite niet van invloedrijke
komaf was. Een tweede verklaring is echter dat zowel Van Lockhorst als
Huydecoper zich tot op zekere hoogte in het oranjekamp bevonden, zodat
ingrijpen waarschijnlijk niet nodig was. Diederik van Lockhorst, heer van Ter
Meer en stiefzoon van de ambachtsvrouwe van Maarssen, werd althans in 1748 door
Willem IV aangesteld als hoofdofficier van de stad Utrecht waar hij namens de
prins een invloedrijke positie innam.
[30]
Johan Huydecoper, die pas recent tot de Amsterdamse vroedschap was toegetreden,
werd in 1749 door de invloed van de stadhouder tot burgemeester van Amsterdam
benoemd.
[31]
Conclusie
In Maarssen, waar de ambachtsheren het bestuurlijke leven
domineerden, bestond de bestuurlijke elite voornamelijk uit gegoede middenstanders,
die buiten het dorp weinig invloed hadden. De schout was sterk van zijn
opdrachtgever, de ambachtsheer, afhankelijk. Helaas kon binnen het bestek van
dit artikel geen nader onderzoek worden gedaan naar de achtergrond en
financiële positie van hen die dit ambt vervulden, maar de nederige toon in de
brieven van schout Van Amerongen spreekt boekdelen. Dat in 1747 en 1748 geen
ingrepen in de samenstelling van de schepenbank door de stadhouder vallen te
bespeuren, kan verklaard worden door de geringe betekenis van Maarssen op
landelijk niveau, maar evengoed uit de gunstige betrekkingen van de ambachtsheer
en -vrouwe met het huis van Oranje.
Drs. Roel Mulder
Witte vlekkenplan
Dit jaar is er op initiatief van het Erfgoedhuis Utrecht een
merkwaardig boek uitgekomen. Waar de meeste non-fictieboeken kennis bevatten,
geeft Waard om te weten juist een overzicht van wat we nog niet
weten: een lijst met onderwerpen over de geschiedenis van de provincie Utrecht
waar nog nauwelijks iets over bekend is. Het Erfgoedhuis is begonnen met een
proefproject om een van die "witte vlekken" in de geschiedenis alsnog
in te vullen. Van verschillende plaatsen in de provincie wordt momenteel de
bestuurlijke geschiedenis van de achttiende eeuw ontrafeld: wie waren er in die
tijd aan de macht? Hoe was de elite in zijn bevoorrechte positie gekomen? Hoe
functioneerde het plaatselijk bestuur? Voor verschillende plaatsen in de
provincie Utrecht (o.a. Soest, Zeist, IJsselstein, Doorn, Oudewater) wordt de
situatie in de jaren 1747, 1787, 1795 en 1813 onderzocht. Door uiteindelijk een
aantal van deze case-studies naast elkaar te leggen kan een conclusie
worden getrokken over de hele provincie.
Noten
[1] HUA, familie-archief
Huydecoper inv. no. 1082.
[2] Geheym-schryver van
Staat- en kerke der Vereenigde Nederlanden, beginnende met die van de Provincie
Utrecht, Utrecht/Amsterdam 1759, 134.
[3] Geheym-schryver,
133.
[4] Van 1744 tot 1756 was er
een proces gaande tussen Jan Huydecoper en zijn neef Balthasar Huydecoper over
het bezit van de heerlijkheid Maarsseveen en het huis Goudestein. Uiteindelijk
werd een schikking getroffen. HUA, familie-archief Huydecoper inv. no. 1071-1078.
[5] B.C. de Savornin Lohman, De
bestuursinrichting van gewest, stad en platteland van Utrecht gedurende de
Bataafsche Repulbiek, Utrecht 1910, 269.
[6] HUA, familie-archief
Huydecoper inv. no. 1083.
[7] Geheym-schryver,
138.
[8] HUA, familie-archief
Huydecoper inv. no. 1083.
[9] HUA, familie-archief
Huydecoper inv. no. 443.
[10] HUA, Familie-archief
Huydecoper, inv. no 1122.
[11] HUA, Familie-archief
Huydecoper, inv. no 1084.
[12] HUA, familie-archief
Huydecoper inv. no. 1082
[13] GA Maarssen: Archief
gerecht Maarssen, inv. no 1.
[14] GA Maarssen: Archief
gerecht Maarssen, inv. no 112-115; R.H.C. van Maanen, Index op de
grondtranstracties in de notulen van het Gerecht Nieuw Maarsseveen en Oud
Maarsseveen en Neerdijk 1762-1789, Maarssen 1993.
[16] GA Maarssen: Archief
gerecht Maarssen, inv. no 1; Oud-archief Maarsseveen inv. no 2.
[17] GA Maarssen: Archief
gerecht Maarssen, inv. no 113.
[18] Geheym-schryver,
135.
[19] Geheym-schryver,
133.
[20] HUA Notarieel archief,
inv. no. U248a14. In dit stuk uit 1777 stelt Van Goverden al meer dan vijftig
jaar in dienst van Huydecoper te zijn als opzichter over diens landerijen.
[21] HUA, Familie-archief
Huydecoper, inv. no 1094.
[22] GA Maarssen: Archief
gerecht Maarssen, inv. no 1.
[23] GA Maarssen: Archief
gerecht Maarssen, inv. no 112-113.
[24] GA Maarssen: Archief
gerecht Maarssen, inv. no 112-113.
[25] Gegevens over de
kerkmeesters en diakenen zijn afkomstig uit de lijsten van ontvangsten voor het
begraven in de Maarssense kerk, aanwezig
in het Utrechts Archief en in te zien op internet: http://www.den-braber.nl/vpnd/ut/maarssen_dtb_begr.html
[26] Archief Hoogheemraadschap
Amstel, Gooi en Vecht, Archief Waterschap Maarsseveen, inv. no. 100 en
Waterschap Hoge en Neermaten inv. no. 7 en 10-1.
[27] GA Maarssen: Archief
gerecht Maarssen, inv. no 112-115
[28] R.H.C. van Maanen, Index
op de grondtranstracties in de notulen van het Gerecht Nieuw Maarsseveen en Oud
Maarsseveen en Neerdijk 1762-1789, Maarssen 1993.
[29] GA Maarssen: Archief
gerecht Maarssen, inv. no 113.
[30] J.C. Kobus en Jonkhr. W.
de Rivecourt, Beknopt biographisch handwoordenboek van Nederland (tweede
deel), Zutphen 1857, 190.
[31] M.S. Polak, Inventaris
van het archief van de familie Huydecoper, 1459-1956, Utrecht 1987.