Intro Projecten Teksten Websites Illustraties
Teksten > Wie was er aan de macht in... Maarssen


De artikelen over Maarssen in 1747 en 1787 heb ik op verzoek van Landschap Erfgoed Utrecht geschreven voor het blad van de Historische Kring Maarssen, waar ze in 2008 zijn verschenen.

1747 1787

.

Maarssen: wie was er aan de macht in... 1747

 

In een document uit 1738 wordt de "WelEd geboorne Heer Johan Elias Huydecoper, Heere van Maersseveen" vriendelijk verzocht om twee nieuwe schepenen te benoemen voor het gerecht van Maarsseveen, vergelijkbaar met wat we nu de gemeenteraad noemen. [1] Het was dus niet aan de bevolking van het dorp, maar aan één man, die nota bene niet eens voor vast in Maarsseveen woonde, om de nieuwe leden van het bestuur te kiezen. Zo was de politieke situatie in Maarssen in de achttiende eeuw. In een serie van vier artikelen zal de, in moderne ogen misschien merkwaardige, bestuurlijke geschiedenis van achttiende-eeuws Maarssen worden geschetst. Dit eerste artikel beschrijft Maarssen in het jaar 1747, een jaar waarin op politiek gebied veel veranderde in de Nederlanden.

 

"Wat ontbreekt hier de Inwoonders, van alles te kunnen bekomen, dat hun vergenoegt kan doen leven? Zyn te Maarssen niet alle levensmiddelen by de Winkeliers in overvloet te vinden, en kan men hier van de noodige Ambachten en Handwerken geen geduurig gebruyk hebben? Ja, dit Dorp is byna als een Stad." [2]

Zo werd halverwege de achttiende eeuw Maarssen beschreven door het handige boekje Geheym-schryver van Staat- en kerke der Vereenigde Nederlanden. Een uit de kluiten gewassen dorp, met zo'n vierhonderd huizen, wat in die tijd ongeveer gelijk stond aan tweeduizend inwoners. [3] Op bestuurlijk niveau was er echter geen sprake van één dorp: het gedeelte ten oosten van de Vecht was een aparte bestuurlijke eenheid, het gerecht Oud- en Nieuw-Maarsseveen. Bovendien waren er de aparte gerechten Oostwaard en Maarssenbroek, die ook geheel op zichzelf stonden.

 

De ambachtsheer

In de achttiende eeuw was de inrichting van het bestuur anders dan wat we nu gewend zijn. Het platteland van de provincie Utrecht was verdeeld in gerechten. Binnen ieder gerecht functioneerde een aantal schepenen, die zowel politieke besluiten namen als aan rechtspraak deden. Verder kende ieder gerecht een schout, die voorzitter was van de schepenbank en vaak ook als gadermeester (inner van belastingen) fungeerde. Terwijl de schepenen de bevolking vertegenwoordigden, was de schout degene die uit naam van de hogere instantie opereerde.

Maar wie was die hogere instantie? Vanouds waren het de Staten van de provincie die, via een maarschalk, de schout aanstelden, en daarnaast de nieuwe schepenen kozen. Dit recht was echter in veel gevallen door de Staten verkocht aan privé-personen, die zich vervolgens ambachtsheer mochten noemen. Zo had in 1640 de Amsterdamse handelaar Johan Huydecoper de heerlijke rechten van een gedeelte van Maarsseveen en van Maarssen gekocht, waarna hij zich Heer van Oud- en Nieuw-Maarsseveen mocht noemen.

Zo'n semi-adellijke titel was natuurlijk leuk als statussymbool, maar de ambachtsheer had veel meer gekocht dan alleen een langere achternaam: hij had het recht verworven om ter plaatse de hogere overheid als het ware te vervangen. Niet langer was het de provincie die de schepenen aanstelde, maar de ambachtsheer zelf. Verder had de heer het recht bepaalde ambten, met name dat van de schout, zelf uit te oefenen of (wat vaker voorkwam) te verpachten aan een zelf gekozen derde. Op die manier was de ambachtsheer in feite heer en meester in het gebied van zijn heerlijkheid: via schout en schepenen beheerste hij de politiek en de lagere rechtspraak. De titel van ambachtsheer gold als een persoonlijk eigendom: het was overerfbaar en kon indien gewenst worden doorverkocht.

Zoals hierboven al vermeld, kocht Johan Huydecoper in 1640 de heerlijkheid Oud- en Nieuw-Maarsseveen, en de familie Huydecoper zou deze nog eeuwen in bezit houden. Zij resideerden 's zomers op de imposante buitenplaats Goudestein (tegenwoordig het gemeentehuis van Maarssen), maar waren 's winters in Amsterdam te vinden, de stad waar ze hun fortuin maakten en ook vele politieke ambten vervulden. De telg die zich in 1747 heer van Maarsseveen mocht noemen was Jan Huydecoper (1693-1752). [4]

Maar, zoals gezegd, het Maarssen van nu bestond vroeger uit meerdere gerechten. De heerlijke rechten van het gerecht Maarssen, aan de westkant van de Vecht, waren in 1702 aangekocht door Vincent Maximiliaan van Lockhorst, lid van een invloedrijke familie in de provincie Utrecht. Het bij de heerlijkheid horende kasteel Ter Meer, dat in 1672 was verwoest, liet hij als een grote buitenplaats herbouwen. Dit enorme pand is in 1903 door een projectontwikkelaar gesloopt. In 1747 was de weduwe van Van Lockhorst, Johanna Maria Witheijn, ambachtsvrouwe van Maarssen.

Op deze manier had Maarssen in feite twee bestuurlijke lagen: de ambachtsheren die van buiten kwamen en vaak maar een paar maanden per jaar in Maarssen woonden, en daaronder de feitelijke bekleders van de diverse ambten die door de heer werden aangesteld, zoals de schout en de schepenen. Hoe zat het nu met die "onderste" laag, wie waren die lieden die de plaatselijke politiek en rechtspraak van de verschillende gerechten van Maarssen gestalte gaven?

 

De ambten

Allereerst waren er de ambten die door de ambachtsheer of -vrouwe werden vergeven, met name dat van de schout en de secretaris. Wat de schout betreft zien we dat in beide gerechten Maarssen en Oud- en Nieuw Maarsseveen de schout, eenmaal door de ambachtsheer of -vrouwe aangesteld, vaak jaren achtereen in functie bleef. De schouten werden vermoedelijk voor onbepaalde tijd ("tot wederseggens toe") benoemd, tegen betaling van een jaarlijks bedrag, de "recognitie". [5] De schout moest de ambachtsheer dus betalen voor zijn ambt, maar hij verdiende dat geld vervolgens wel weer terug, door de vele inkomsten ("emolumenten") die aan het schoutambt verbonden waren.

Ook kenden de Maarssense gerechten een secretaris, die o.a. de notulen bijhield, akten registreerde en ander schrijfwerk verrichte. Ook dit ambt werd vaak voor onbepaalde tijd vergeven, in ruil voor een jaarlijkse recognitie. In het jaar 1700 zag het contract van de Maarsseveense secretaris J. Bosch er zo uit: "Alsoo den weled. Heer van Maarssenveen mij ondergeschrevene heeft gelieven te begunstigen mette bedieninge vant Secretaris ampt der Heerlijkheijt van Maarsseveen. (...) Alhoewel in de gemelde Commissie geen Somme van gelt is uijtgedrukt soo belove ik egter ten dien opsichte aan sijn Wel Ed. jaarlijcx tot een Recognitie te voldoen: de somme van vijftigh gulden."[6] Op dezelfde wijze werden ook andere ambten vergeven die soms zeer lucratief waren, de Geheymschryver weet in 1759 te melden dat te Maarssen "het Koster, Voorleeser en Schoolmeesters-Ampt ... met de Emolumenten ten minsten jaarlyks 900 Guldens kan opbrengen."[7]

De schout moest overigens niet alleen de jaarlijkse recognitie betalen, maar ook een borg afgeven. Als gadermeester moest hij namelijk zorg dragen voor het ophalen van de belastingen. Mocht hij, met name wat betreft de belastingen die aan de provinciale Staten werden afgedragen, in gebreke blijven, dan stond dit onderpand alsnog garant.

Dat dit geen loze maatregel was, blijkt uit het feit dat de Maarsseveense schout Anthoni van Amerongen, in functie van 1747 tot 1754, meermalen in de problemen kwam met het afdragen van door hem geïnde belastingen. Van Amerongen had bij zijn aanstelling een aantal onroerende goederen in Maarsseveen als borg ingelegd, waaronder de buitenplaats Sluisoord en een steenbakkerij. [8] In 1749 bleek dat hij achterliep met de afdracht van belastingen, waarbij uitkwam dat zijn onderpand minder waard was dan hij had voorgespiegeld. Om "zijn Ambagtsheer een volkomen gerusthijd en genoegen te geven" moest hij voor 2000 gulden aan obligaties aan zijn borg toevoegen. [9]

Een schout moest dus enigszins kapitaalkrachtig zijn, om de borg die bij het ambt hoorde te kunnen overleggen. Wel werd hij op deze manier sterk afhankelijk van de uitvoering van zijn ambt en dus van degene die hem inhuurde, de ambachtsheer. Die afhankelijkheid klinkt door in de uiterst onderdanige brief die de al genoemde Van Amerongen in 1750 aan ambachtsheer Huydecoper schreef, toen hij nog steeds te traag was met het afdragen van de belastingen. Hierin getuigt hij van zijn "alleruijterste perplexiteijt" omdat hij, nu hij "plotzelijk uijt de gunst vanUwEgAchtb (die mij so waard en dierbaar is) vervallen schijn te wesen", op het punt stond "van in een zee van rampspoeden te werden nedergedompelt." Van Amerongen legde zijn lot geheel in Huydecopers handen, "en niet alleen van mij maar van vrouw en hoogbejaarde ouderen die bereijds d'eene tot een trap van meerder dan 83 jaren geklommen en d'andere mede seer hoog bejaart is." [10]

Overigens bleef Van Amerongen onbetrouwbaar: in 1752 waren er nog klachten over zijn "draalen in het doen van zijn rekening". Ambachtsheer Huydecoper dreigde Van Amerongen toen dat hij "mesures zoude nemen hem ten uitersten onaangenaame en nadelig." [11]

 

Schepenen

De schepenen hoefden geen recognitie te betalen om in de schepenbank plaats te nemen. Wel werden ze door de ambachtsheer of -vrouwe benoemd. Uit een paar bewaarde nominaties van het gerecht Maarsseveen valt op te maken hoe dat daar in zijn werk ging. [12] Het college bestond daar uit zes schepenen: drie namens Oud- en drie namens Nieuw-Maarsseveen. Jaarlijks werden de twee langstzittende schepenen genomineerd voor vervanging. Als vervanger werden dan per schepen twee personen voorgedragen waarvan er één werd gekozen; tenzij de ambachtsheer besloot de betreffende schepen te laten zitten, hij werd dan "gecontinueerd".

Van het naburige gerecht Maarssen zijn geen nominaties bewaard gebleven. Uit de notulen en de dorpslasten (een plaatselijke belasting) valt op te maken dat de schepenbank daar bestond uit vijf schepenen, waarvan er jaarlijks twee werden vervangen. [13]

In theorie werd op deze manier het college van schepenen dus steeds voorzien van nieuw bloed. In de praktijk werden echter steeds dezelfde personen aangesteld. Wie voor één jaar geen schepen was, keerde meestal het jaar daarop weer terug in het college. In het boerenland van Oud-Maarsseveen moet de keuze heel beperkt geweest zijn: in de periode 1740-1753 waren het slechts vier verschillende personen die in een kleine stoelendans de drie zetels van de schepenen bezetten. [14]

Wie waren deze schepenen nu? Gelukkig zijn hun namen zonder al te veel hiaten bewaard gebleven: voor Maarssen in een voor een groot gedeelte van de achttiende eeuw volledige serie dorpslasten, en ook in Maarsseveen is een vrij complete lijst bekend. [15] Op grond van de notulen van Maarssen en een "Lijste van de Huijsgesinnen" van Oud- en Nieuw Maarsseveen uit 1748, vallen conclusies te trekken over het beroep en de bezigheden van de leden van de gerechten. [16]

Zo treffen we in Maarssen en in Nieuw-Maarsseveen onder de schepenen een aantal ambachtslieden aan: een schilder, een radermaker, een kaarsenmaker, metselaars, kleermakers, timmerlieden. Ook een chirurgijn, twee tuinlieden en twee eigenaars van een steenbakkerij konden worden geïdentificeerd. De schepenen voor Oud-Maarsseveen zijn voor zover bekend allemaal boeren. Zo valt ook duidelijk het verschil te zien tussen de bestuurlijke elite van een dorp als Nieuw-Maarsseveen en van een polder als Oud-Maarsseveen.

Over de financiële positie van de leden van het gerecht valt ook het een en ander te zeggen. Ervan uitgaande dat de Maarssense dorpslasten een redelijk goede afspiegeling van een ieders welstand zijn (en dat de schepenen zichzelf niet buitensporig veel lager hebben aangeslagen dan zou moeten), dan zien we dat de schepenen helemaal niet de meest kapitaalkrachtigste inwoners waren. [17] In 1747 werden 171 gezinnen aangeslagen, toch stonden als het om het aangeslagen bedrag gaat de secretaris en schepenen van dat jaar op de 58e, 65e, 71e, 75e, 87e en 96e plaats (de schout was, evenals de ambachtsheer, blijkbaar vrijgesteld van belasting of woonde niet in Maarssen).

 

Elite

De schepenen waren dus niet de rijksten van Maarssen, ze behoorden eerder tot de gegoede middenstand. Dat waren zeker niet de minsten, maar de bewoners van de vele buitenplaatsen en kastelen (onder andere Bolenstein en Snaafburg) vinden we er niet bij terug. Dat er niet meer rijken in het bestuur plaats namen, houdt onder andere verband met het feit dat het Joden niet toegestaan was om in overheidscolleges zitting te nemen. In Maarssen woonden nogal wat Joden, zowel Portugese als Hoogduitse. In 1759 waren dat er 70 à 100, respectievelijk 40. [18] Een aantal van hen behoorde tot de rijkste inwoners van Maarssen.

Behalve Joden waren ook katholieken van politieke ambten uitgesloten. Enkel in kleinere gerechten waar niet genoeg protestanten woonden maakten ze kans op een plaats in de schepenbank. Zo waren in het overwegend katholieke Maarssenbroek "de Schepenen veeltyds en meerendeels Roomschgezint." [19] Overigens konden ook de meeste bewoners van de imposante buitenplaatsen in Maarssen geen schepen worden, maar om een andere reden: zij woonden er enkel in de zomermaanden.

Een andere mogelijke reden waarom we vooral gegoede middenstanders aantreffen onder de schepenen in Maarssen, kan het aanstellingsbeleid van de ambachtsheren zijn. Men zou kunnen beargumenteren dat zij het meeste gediend bij volgzame burgers in de schepenbank en de plaatselijke gegoede middenstand was wellicht een veilige keuze. De Huydecopers gingen in ieder geval zover dat ze hun eigen tuinman, Pieter van Goverden, jarenlang als schepen benoemden! [20]

 

De praktijk van het bestuur

Waaruit bestonden nu de werkzaamheden van schout en schepenen? Om te beginnen was het college belast met het innen van plaatselijke belastingen, waarvoor ze ook de zetting deden, met andere woorden, ze bepaalden de hoogte van het bedrag dat een ieder moest betalen. Dat de schepenen deze taak niet altijd naar tevredenheid voltrokken, blijkt uit een schrijven in 1720. "Eenige misnoeghde personen" in Nieuw-Maarsseveen klaagden namelijk bij de Staten van Utrecht dat de zetting en omslagen van de belastingen "gansch irregulier en onordentelijk" tot stand kwamen, omdat "het Geregt meerendeel bestaat uijt de geringste opgesetenen, sulx dat de repartitie der lasten seer ongelijkelijk wordt gedaan." [21]

Een andere activiteit van het gerecht was het houden van een "open rechtdag", waarbij een ieder die een zaak waarin het gerecht bevoegd was te beslissen onder de aandacht kon brengen. Meermalen moesten bijvoorbeeld de schepenen van Maarssen de met elkaar harrewarrende beurtschippers op Utrecht en Amsterdam uit elkaar houden. [22]

Het gerecht was verder belast met toezicht op de brandveiligheid: steevast werden er schouwen gehouden op de brandemmers en de ekster- en kraaiennesten (deze konden de schoorstenen verstoppen, wat tot brandgevaar zou leiden). Zowel Maarssen als Maarsseveen leverde bovendien ieder jaar een brandspuitmeester, een klus die vaak ook door leden van het gerecht werd opgeknapt: in de onderzochte jaren 1736 tot 1756 hebben onder andere de schout en de secretaris van Maarssen deze positie vervuld. [23] Verder werd toezicht gehouden op de kwaliteit van de wegen en de schepen van de beurtschippers.

De dorpslasten van Maarssen laten ook zien dat nogal wat werken die van gerechtswege nodig waren aan de leden van het college zelf werden gegund. Zo heeft schepen Teunis Smit vanaf zeker 1736 tot 1762 ieder jaar het zandpand en andere wegen onderhouden, waarbij de werkzaamheden onder andere bestonden uit "verhogen en puijnen". Gerechtssecretaris annex timmerman Jasper van Eeten komt meermalen in de stukken voor "wegens Arbijtsloon en leverantie". Schepen Cornelis Nucoop van Nieuw-Maarsseveen was degene die in Maarssen zorg droeg voor "het onderhouden van de gemene straat". De Maarssense schepen Hermannus Hunneveld schilderde in 1749 "de paale bij de brugh van Cromhout", terwijl zijn collegegenoot en kleermaker Willem Elffers een jaar later een rekening indiende "voor geleeverde stoffen en maake van 4 waakrokke voor de Cleppers". [24]

Veel leden van de bestuurlijke elite die we kennen uit het college van schout en schepenen, zien we ook terug in kerkelijke ambten. In de lijst van kerkmeesters en diakenen van de Hervormde kerk komen diverse schepenen voor. [25] Bij de polderbesturen waren de schepenen minder betrokken, wellicht omdat ze weinig grond hadden, maar hier waren wel de schout en secretaris actief, zowel in de polder Maarsseveen als in de polder Neermaten, waar het gerecht Maarssen in lag. [26]

 

De politieke situatie van 1747

Het jaar 1747, dat in dit artikel behandeld wordt, is niet willekeurig gekozen. In dat jaar viel Frankrijk de Verenigde Nederlanden binnen. De Nederlanden bestonden echter uit losse provincies met een grote autonomie, waarbij het centrale gezag werd uitgeoefend door de Staten Generaal. De Oranjes hadden voorheen in hun rol als stadhouders een leiderspositie ingenomen, maar sinds 1702 was er geen stadhouder meer. Onder de dreiging van een Franse invasie besloten in 1747 verschillende provincies het stadhouderschap alsnog in ere te herstellen, in de persoon van prins Willem IV. Weer was een Oranje-Nassau de facto leider van de Nederlanden.

Dit betekende dat de regenten van steden en provincies een gedeelte van hun macht aan de stadhouder kwijtraakten. In eerste instantie besloot Willem IV de regenten op hun plek te laten zitten, maar na protesten tegen een aantal (om de oorlog te financieren) broodnodige belastingen in 1748 verving de stadhouder wel hier en daar regenten door lieden die hem beter gezind waren.

Een van de doelen van dit onderzoek was om na te gaan of van deze ontwikkelingen ook iets in Maarssen te merken was. Het blijkt echter dat in de jaren 1747 en 1748 er nauwelijks iets veranderde in de samenstelling van de colleges van schout en schepenen.

 

Schepenen van Maarssen 1741-1751 [27]

 

 

1741

1742

1743

1744

1745

1746

1747

1748

1749

1750

1751

Willem van Loenen

1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Willem van Driel

1

1

1

1

 

 

 

 

 

 

 

Willem Lammers

1

1

 

 

 

1

1

 

 

 

 

Floris Berrewout

1

1

 

 

1

1

1

1

 

 

 

Lodewijk Verschoof

1

 

1

1

1

1

1

1

 

1

1

Hermannus Hunneveldt

 

1

1

1

1

 

1

1

1

 

 

Jonatan Baak

 

1

1

1

 

 

 

 

1

1

1

Theunis Smit

 

 

1

1

1

 

 

1

1

1

 

Willem Elffers

 

 

 

 

1

1

1

1

1

1

 

Dirck van Dorgeest

 

 

 

 

 

1

 

 

 

 

 

Dirk Bronkhorst

 

 

 

 

 

 

 

 

1

1

1

Gerrit van Schombergh

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1

Cornelis Caldeij

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1

 

 

 

Schepenen van Oud- en Nieuw Maarsseveen 1741-1751 [28]

 

 

1741

1742

1743

1744

1745

1746

1747

1748

1749

1750

1751

Arien [Gijsbertz] Groen

1

 

 

1

1

1

1

1

1

1

 

Harmen Kornelisz

1

1

1

 

 

 

1

1

1

1

1

Arien Volkertsz de Wild

1

1

1

1

1

1

 

 

 

1

1

Tonis Post

 

1

1

1

1

1

1

1

1

 

1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Arend van der Does

1

1

1

 

 

 

 

 

 

 

 

Abraham van der Veen

1

1

1

1

1

1

 

 

 

 

 

Pieter Danielsz van Goverden

1

 

 

1

1

1

1

1

1

 

 

Kornelis Nucoop

 

1

1

1

1

1

 

 

 

 

 

Harmannus Sluijs

 

 

 

 

 

 

1

1

1

1

 

Carel de Bie

 

 

 

 

 

 

 

 

1

1

1

 

Ook de notulen laten niets merken van een veranderde politieke situatie. Het enige is in1747 een melding van de aankoop van "een vlagh die ter eeren van zijn Hoogheijt den heere Prins van Oranien etc. etc. etc. is gestelt op de Maarsse toore". [29]

Dat het bestuur van Maarssen of Maarsseveen door de stadhouder ongemoeid is gelaten is wel te verklaren. Aan de ene kant omdat Maarssen geen belangrijke plaats was, en omdat de bestuurlijke elite niet van invloedrijke komaf was. Een tweede verklaring is echter dat zowel Van Lockhorst als Huydecoper zich tot op zekere hoogte in het oranjekamp bevonden, zodat ingrijpen waarschijnlijk niet nodig was. Diederik van Lockhorst, heer van Ter Meer en stiefzoon van de ambachtsvrouwe van Maarssen, werd althans in 1748 door Willem IV aangesteld als hoofdofficier van de stad Utrecht waar hij namens de prins een invloedrijke positie innam. [30] Johan Huydecoper, die pas recent tot de Amsterdamse vroedschap was toegetreden, werd in 1749 door de invloed van de stadhouder tot burgemeester van Amsterdam benoemd. [31]

 

Conclusie

In Maarssen, waar de ambachtsheren het bestuurlijke leven domineerden, bestond de bestuurlijke elite voornamelijk uit gegoede middenstanders, die buiten het dorp weinig invloed hadden. De schout was sterk van zijn opdrachtgever, de ambachtsheer, afhankelijk. Helaas kon binnen het bestek van dit artikel geen nader onderzoek worden gedaan naar de achtergrond en financiële positie van hen die dit ambt vervulden, maar de nederige toon in de brieven van schout Van Amerongen spreekt boekdelen. Dat in 1747 en 1748 geen ingrepen in de samenstelling van de schepenbank door de stadhouder vallen te bespeuren, kan verklaard worden door de geringe betekenis van Maarssen op landelijk niveau, maar evengoed uit de gunstige betrekkingen van de ambachtsheer en -vrouwe met het huis van Oranje.

 

Drs. Roel Mulder

 

Witte vlekkenplan

Dit jaar is er op initiatief van het Erfgoedhuis Utrecht een merkwaardig boek uitgekomen. Waar de meeste non-fictieboeken kennis bevatten, geeft Waard om te weten juist een overzicht van wat we nog niet weten: een lijst met onderwerpen over de geschiedenis van de provincie Utrecht waar nog nauwelijks iets over bekend is. Het Erfgoedhuis is begonnen met een proefproject om een van die "witte vlekken" in de geschiedenis alsnog in te vullen. Van verschillende plaatsen in de provincie wordt momenteel de bestuurlijke geschiedenis van de achttiende eeuw ontrafeld: wie waren er in die tijd aan de macht? Hoe was de elite in zijn bevoorrechte positie gekomen? Hoe functioneerde het plaatselijk bestuur? Voor verschillende plaatsen in de provincie Utrecht (o.a. Soest, Zeist, IJsselstein, Doorn, Oudewater) wordt de situatie in de jaren 1747, 1787, 1795 en 1813 onderzocht. Door uiteindelijk een aantal van deze case-studies naast elkaar te leggen kan een conclusie worden getrokken over de hele provincie.

 

 

 

Noten



[1] HUA, familie-archief Huydecoper inv. no. 1082.

[2] Geheym-schryver van Staat- en kerke der Vereenigde Nederlanden, beginnende met die van de Provincie Utrecht, Utrecht/Amsterdam 1759, 134.

[3] Geheym-schryver, 133.

[4] Van 1744 tot 1756 was er een proces gaande tussen Jan Huydecoper en zijn neef Balthasar Huydecoper over het bezit van de heerlijkheid Maarsseveen en het huis Goudestein. Uiteindelijk werd een schikking getroffen. HUA, familie-archief Huydecoper inv. no. 1071-1078.

[5] B.C. de Savornin Lohman, De bestuursinrichting van gewest, stad en platteland van Utrecht gedurende de Bataafsche Repulbiek, Utrecht 1910, 269.

[6] HUA, familie-archief Huydecoper inv. no. 1083.

[7] Geheym-schryver, 138.

[8] HUA, familie-archief Huydecoper inv. no. 1083.

[9] HUA, familie-archief Huydecoper inv. no. 443.

[10] HUA, Familie-archief Huydecoper, inv. no 1122.

[11] HUA, Familie-archief Huydecoper, inv. no 1084.

[12] HUA, familie-archief Huydecoper inv. no. 1082

[13] GA Maarssen: Archief gerecht Maarssen, inv. no 1.

[14] GA Maarssen: Archief gerecht Maarssen, inv. no 112-115; R.H.C. van Maanen, Index op de grondtranstracties in de notulen van het Gerecht Nieuw Maarsseveen en Oud Maarsseveen en Neerdijk 1762-1789, Maarssen 1993.

[15] Ibidem

[16] GA Maarssen: Archief gerecht Maarssen, inv. no 1; Oud-archief Maarsseveen inv. no 2.

[17] GA Maarssen: Archief gerecht Maarssen, inv. no 113.

[18] Geheym-schryver, 135.

[19] Geheym-schryver, 133.

[20] HUA Notarieel archief, inv. no. U248a14. In dit stuk uit 1777 stelt Van Goverden al meer dan vijftig jaar in dienst van Huydecoper te zijn als opzichter over diens landerijen.

[21] HUA, Familie-archief Huydecoper, inv. no 1094.

[22] GA Maarssen: Archief gerecht Maarssen, inv. no 1.

[23] GA Maarssen: Archief gerecht Maarssen, inv. no 112-113.

[24] GA Maarssen: Archief gerecht Maarssen, inv. no 112-113.

[25] Gegevens over de kerkmeesters en diakenen zijn afkomstig uit de lijsten van ontvangsten voor het begraven in de Maarssense kerk, aanwezig in het Utrechts Archief en in te zien op internet: http://www.den-braber.nl/vpnd/ut/maarssen_dtb_begr.html

[26] Archief Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, Archief Waterschap Maarsseveen, inv. no. 100 en Waterschap Hoge en Neermaten inv. no. 7 en 10-1.

[27] GA Maarssen: Archief gerecht Maarssen, inv. no 112-115

[28] R.H.C. van Maanen, Index op de grondtranstracties in de notulen van het Gerecht Nieuw Maarsseveen en Oud Maarsseveen en Neerdijk 1762-1789, Maarssen 1993.

[29] GA Maarssen: Archief gerecht Maarssen, inv. no 113.

[30] J.C. Kobus en Jonkhr. W. de Rivecourt, Beknopt biographisch handwoordenboek van Nederland (tweede deel), Zutphen 1857, 190.

[31] M.S. Polak, Inventaris van het archief van de familie Huydecoper, 1459-1956, Utrecht 1987.

 

06 127 218 71
info@roelmulder.nl

KvK 11068039
Bank NL17 INGB 0007 5348 68
BTW NL-189844103B01